-
1 Alleingang
Alleingang〈m.〉♦voorbeelden:¶ im Alleingang • in zijn eentje, alleen -
2 Privatweg
-
3 einen Alleingang antreten
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > einen Alleingang antreten
-
4 Fleisch
n; -(e)s, kein Pl.1. am Körper: flesh; wildes Fleisch MED. proud flesh, granulation tissue; vom Fleisch fallen umg. go thin; stärker: waste away; im Film war viel Fleisch zu sehen there were acres of flesh on view in the film, Am. the movie was a flesh orgy; Fleisch werden BIBL. be made flesh; Fleisch geworden incarnate; Menschen von Fleisch und Blut flesh and blood, real people; mein etc. eigen Fleisch und Blut fig. my etc. own flesh and blood; in Fleisch und Blut (persönlich) in the flesh; ( jemandem) in Fleisch und Blut übergehen fig. become second nature (to s.o.); sich (Dat) ins eigene Fleisch schneiden fig. dig one’s own grave; (sich selbst in etw. reinreiten) cut off one’s nose to spite one’s face; Pfahl, Weg2. zum Verzehr: meat; Fleisch fressend Pflanze, Tier: carnivorous; Fleisch fressende Pflanze oder Fleisch fressendes Tier auch carnivore; Fisch 13. von Früchten: flesh5. DRUCK. shoulder* * *das Fleisch(lebend) flesh;(tot) meat* * *[flaiʃ]nt -(e)s,no pl1) (= Gewebe, Muskelfleisch) fleshnacktes Fléísch (lit, fig hum) — bare flesh
ins eigene Fléísch schneiden — to cut off one's nose to spite one's face
Menschen von Fléísch und Blut — flesh and blood
sein eigen Fléísch und Blut (geh) — his own flesh and blood
jdm in Fléísch und Blut übergehen —
und das Wort ward Fléísch (Bibl) — and the Word was made flesh
Fléísch geworden = fleischgeworden —
2) (= Nahrungsmittel) meat; (= Fruchtfleisch) fleshFléísch verarbeitend — meat-processing
* * *das1) (the soft substance (muscles etc) that covers the bones of animals.) flesh2) (the flesh of animals or birds used as food: She does not eat meat; ( also adjective) What did you have for the meat course?) meat* * *<-[e]s>[ˈflaiʃ]\Fleisch fressend carnivorous, meat-eating attr\Fleisch fressende Pflanze carnivorous plant, carnivore2. (Gewebe, Muskelfleisch) flesh no indef art, no pl5.▶ jdm in \Fleisch und Blut übergehen to become sb's second nature▶ sich akk o dat [mit etw dat] ins eigene \Fleisch schneiden to cut off one's nose to spite one's face, to harm one's own interests▶ vom \Fleisch[e] fallen to lose a lot of weight* * *das; Fleisch[e]s1) (Muskelgewebe) fleshdas nackte/rohe Fleisch — one's bare/raw flesh
Fleisch fressend — (Biol.) carnivorous; (fig.)
sein eigen[es] Fleisch und Blut — (geh.) his own flesh and blood
jemandem in Fleisch und Blut übergehen — become second nature to somebody
sich (Dat.) ins eigene Fleisch schneiden — cut off one's nose to spite one's face
vom Fleisch fallen — (ugs.) waste away
2) (Nahrungsmittel) meat3) (FruchtFleisch) flesh* * *1. am Körper: flesh;wildes Fleisch MED proud flesh, granulation tissue;im Film war viel Fleisch zu sehen there were acres of flesh on view in the film, US the movie was a flesh orgy;Fleisch werden BIBEL be made flesh;Fleisch geworden incarnate;Menschen von Fleisch und Blut flesh and blood, real people;mein etcin Fleisch und Blut (persönlich) in the flesh;(jemandem) in Fleisch und Blut übergehen fig become second nature (to sb);sich (dat)ins eigene Fleisch schneiden fig dig one’s own grave; (sich selbst in etwas reinreiten) cut off one’s nose to spite one’s face; → Pfahl, Weg2. zum Verzehr: meat;3. von Früchten: flesh4. fig:frisches Fleisch (neue Leute) new blood;das sündige Fleisch the flesh5. TYPO shoulder* * *das; Fleisch[e]s1) (Muskelgewebe) fleshdas nackte/rohe Fleisch — one's bare/raw flesh
Fleisch fressend — (Biol.) carnivorous; (fig.)
sein eigen[es] Fleisch und Blut — (geh.) his own flesh and blood
sich (Dat.) ins eigene Fleisch schneiden — cut off one's nose to spite one's face
vom Fleisch fallen — (ugs.) waste away
2) (Nahrungsmittel) meat3) (FruchtFleisch) flesh* * *n.flesh n.meat n. -
5 Tor
Tor!goal!————————Tor1〈m.; Toren, Toren〉 〈 formeel〉1 dwaas, gek————————Tor2〈o.; Tor(e)s, Tore〉2 〈 sport en spel〉doel, goal3 〈 sport en spel〉doelpunt, goal♦voorbeelden:1 〈 formeel〉 vor den Toren der Stadt • voor de poorten van de stad; 〈 ook〉 onder de rook van de stad〈informeel; figuurlijk〉 ins eigene Tor schießen • in eigen doel schieten, zijn eigen ruiten ingooien3 ein Tor erzielen, schießen • een doelpunt maken, scorenTor! • goal! -
6 auf
auf1〈 bijwoord〉1 op ⇒ (naar) omhoog2 vooruit, komaan!♦voorbeelden:〈 informeel〉 auf und davon • ervandoor, weg2 auf, an die Arbeit! • vooruit, aan het werk!3 Augen auf! • ogen open!————————auf2〈voorzetsel + 3,4〉4 op ⇒ na, naar5 op 〈 bepaling van wijze, graad, middel〉 ⇒ in, ten6 op 〈 doel, reden, vaste verbindingen〉8 van/op (een afstand van)♦voorbeelden:auf der Post arbeiten • bij de post werkenauf Urlaub gehen • met vakantie gaandieses Fenster geht auf die Straße hinaus • dit raam kijkt op de straat uitauf dem Land wohnen • op het platteland wonenaufs Dorf, aufs Land ziehen • naar het dorp, naar het platteland trekkennass bis auf die Haut • nat tot op het lijf2 auf einen Augenblick, einige Jahre • voor een ogenblik, enkele jarenauf immer • voor altijd3 auf morgen! • tot morgen!4 Stunde auf Stunde • uur na uur, urenlangin der Nacht vom 30. auf den 31. März • in de nacht van 30 op 31 maartauf Deutsch • in het Duitsauf jeden Fall • in ieder gevalauf Kosten seiner Nachtruhe • ten koste van zijn nachtrustauf eigene Rechnung • voor eigen rekening, op eigen risicoauf diese Weise • op deze, die manierauf einen Zug • in één teugaufs herzlichste, Herzlichste grüßen • zeer hartelijk groetenaufs höchste, Höchste erstaunt • ten zeerste verbaasdaufs neue, Neue • opnieuwaufs strengste, Strengste verboten • ten strengste verbodenauf diese Nachricht hin • naar aanleiding van dit berichtauf jedes Kind entfällt ein Apfel • er is één appel per kind9 es geht auf den Abend, zwei Uhr • het loopt tegen de avond, twee uurein Viertel auf zwei • kwart over ééndrei Viertel auf zwei • kwart voor twee¶ sich auf jung, neu kleiden • zich jong, nieuw kledenes hat nichts auf sich • het heeft niets te betekenenalle bis auf meinen Freund • allen op mijn vriend na -
7 Stück
〈o.; Stück(e)s, Stücke〉♦voorbeelden:ein Stück Weg(es) • een eindjeein gutes Stück Weg • een heel eind gaans〈 informeel〉 ein starkes Stück! • sterk!, een sterk staaltje!zwei Stück • twee stuks〈 figuurlijk〉 sich 〈 3e naamval〉 von jemandem ein Stück abschneiden können • iemand als voorbeeld kunnen nemenam, im Stück kaufen • aan, van het stuk kopenpro Stück • per stukaus freien Stücken • uit eigen beweging -
8 sehen
sehen♦voorbeelden:1 lass sehen! • laat eens zien!lass mich sehen! • laat mij eens kijken!sich sehen lassen können • gezien mogen wordendiese Arbeit kann sich sehen lassen • dit werk mag er zijnsich bei jemandem sehen lassen • bij iemand op bezoek gaan, bij iemand binnenwippendaran lässt sich sehen, wie … • daaraan is te zien dat, hoe …siehste, siehst du! • zie je nou wel!siehe auch, oben, unten • zie ook, boven(aan), onder(aan)sieh(e) da! • kijk eens (aan)!〈 schertsend〉 sieh mal (einer) an! • kijk eens (aan)!sehe ich recht, richtig? • zie ik (het) wel goed?ich sehe schon! • ik zie het al!auf eine Sache sehen • (a) naar iets kijken; (b) op iets letten • (c) op op iets gesteld zijn; (d) op iets uitzien, uitkijkenauf den, nach dem Garten sehen • op de tuin uitzienauf die, nach der Uhr sehen • op de klok, het horloge kijkennur auf seinen Vorteil sehen • slechts op eigen voordeel uit zijnaufs Geld sehen • (erg) zuinig zijnin die Sonne sehen • tegen de zon in kijkennach einer Sache, jemandem sehen • op iets, iemand lettennach neuen Möglichkeiten sehen • nieuwe mogelijkheden zoekenjemanden vom Sehen kennen • iemand van gezicht kennenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 siehe Seite … • zie bladzijde …etwas kommen sehen • iets (wel) zien aankomenwir sahen unsere Erwartungen enttäuscht • we werden in onze verwachtingen teleurgesteldda sieht mans wieder! • daar zie je maar weer!Sie sehen daraus, dass … • u ziet daaraan wel, daaruit blijkt wel dat …♦voorbeelden: -
9 Fleisch
n -es1) мясо(leicht) angegangenes Fleisch — слегка порченое мясо, мясо с душкомwildes Fleisch — мед. дикое мясо, гиперсаркоз2) мякоть (напр., плода)ins Fleisch schießen — с.-х. наливаться соком; перен. процветать3) телоvom Fleisch kommen ( fallen) — (по) худеть, спасть с тела4) плотьdas Fleisch (ab)töten — рел. умерщвлять плотьder Augen und des Fleisches Lust — библ. чувственные наслажденияgegen sein eigen Fleisch und Blut wüten ( sein, handeln) — восставать против своей плоти и крови, выступать против своих близких ( своих детей); действовать во вред себеder Pfahl im Fleisch — рел. грех в человеке; перен. постоянная нужда5) кож. мездра ( шкуры)••faules Fleisch tragen — шутл. бездельничатьnicht Fisch, nicht Fleisch — ни рыба ни мясо, ни два ни полтора, ни то ни сё -
10 Fleisch
n -es meso, tijelo n; fig putenost (-i) n; frisch geschlachtetes - svježe (netom) zaklano meso; gehacktes - isjeckano meso; gepökeltes - usoljeno meso; geräuchertes - u dimu sušeno meso; gedünstetes (gedämpftes) - pirjan m; - in Blechbüchsen mesne konzerve f pl; (Frucht-) voćna jezgra; sich ins eigene - schneiden sam se porezati (-režem), fig škoditi sam sebi; - ansetzen debljati se; wildes - sarkom m; gegen sein eigen - und Blut wüten ubijati svoju rođenu djecu; den Weg alles -es gehen poći (pođem) putom svih smrtnika, umrijeti (-mrem); vom - kommen mršaviti; in - und Blut übergehen prijeći (prijeđem) u krv, fig postati (-stanem) duševnom svojinom -
11 Fleisch
(leicht) angegangenes Fleisch слегка́ по́рченое мя́со, мя́со с душко́мgesalzenes Fleisch солони́наschieres Fleisch мя́котьwildes Fleisch мед. ди́кое мя́со, гиперсаркозFleisch n -es мя́коть (напр., плода́); ins Fleisch schießen с.-х. налива́ться со́ком; перен. процвета́тьFleisch n -es те́ло; Fleisch ansetzen войти́ в те́ло, (по)толсте́ть, (по)полне́ть, раздобре́ть; vom Fleisch kommen [fallen] (по)худе́ть, спасть с те́лаalles Fleisch auf Erden всё живо́е на земле́den Weg alles Fleisches gehen высо́к. раздели́ть у́часть всего́ земно́го (умере́ть)Fleisch und Blut плоть и кровь; реа́льноеder Augen und des Fleisches Lust библ. чу́вственные наслажде́нияgegen sein eigen Fleisch und Blut wüten [sein, handeln] восстава́ть про́тив свое́й пло́ти и кро́ви, выступа́ть про́тив свои́х бли́зких [свои́х дете́й]; де́йствовать во вред себе́der Pfahl im Fleisch рел. грех в челове́ке; перен. постоя́нная нужда́das ist ihm in Fleisch und Blut übergegangen э́то вошло́ ему́ в плоть и в кровьMenschen von Fleisch und Blut [von Fleisch und Bein] живы́е [настоя́щие] лю́диFleisch n -es кож. мездра́ (шку́ры), faules Fleisch tragen шутл. безде́льничатьnicht Fisch, nicht Fleisch ни ры́ба ни мя́со, ни два ни полтора́, ни то ни сеsich ins eigene Fleisch schneiden разг. (на)вреди́ть самому́ себе́, наказа́ть самого́ себя́; (под)руби́ть сук, на кото́ром сиди́шь -
12 Fleisch
1) мя́со. Fruchtfleisch auch мя́коть f. gepökeltes < gesalzenes> Fleisch солони́на. mageres Fleisch нежи́рное <по́стное> мя́со. schieres Fleisch мя́коть. Fleisch klopfen отбива́ть /-би́ть мя́со. der Strick schneidet tief ins Fleisch (des Menschen) верёвка глубоко́ вре́залась в те́ло. durch die zerrissene Hose guckt das nackte Fleisch из разо́рванных брюк выгля́дывает го́лое те́ло. jd. hat wenig Fleisch auf den Knochen ist mager кто-н. ко́жа да ко́сти vom Fleisch fallen спада́ть/-пасть с те́ла. ( wieder) zu Fleisch kommen zunehmen входи́ть войти́ в те́ло, раздобре́ть pf. mein eigen Fleisch und Blut моя́ плоть и кровь, плоть от пло́ти мое́й. Menschen aus Fleisch und Blut живы́е лю́ди. in seinem Roman gestaltete der Autor Menschen aus Fleisch und Blut в своём рома́не а́втор со́здал галере́ю живы́х о́бразов. in Fleisch und Blut übergehen входи́ть /- в плоть и в кровь. sich ins eigene Fleisch schneiden самому́ себе́ вреди́ть на-, де́лать с- самому́ себе́ пло́хо. den Weg allen Fleisches gehen разделя́ть /-дели́ть у́часть всего́ земно́го -
13 machen
I.
1) tr. herstellen, anfertigen; in best. Zustand versetzen; aus-, durchführen де́лать с-. zubereiten: Speisen auch гото́вить при-. etw. machen kumul наде́лать чего́-н. etw. aus etw. machen де́лать /- что-н. из чего́-н. aus etw. läßt sich noch etwas machen из чего́-н. мо́жно ещё что́-нибудь сде́лать. aus etw. läßt sich nichts machen из чего́-н. ничего́ не сде́лаешь <нельзя́ сде́лать>. ich mache gleich Kaffe [Tee] я сейча́с сде́лаю <пригото́влю> ко́фе [чай]. sich etw. (bei jdm.) machen lassen Kleidungsstück, Schuhwerk шить с- (себе́) что-н. у кого́-н. | sich einen Begriff [ein Bild] machen von etw. составля́ть /-ста́вить себе́ поня́тие [представле́ние] о чём-н. sich Gedanken machen über jdn./etw. размышля́ть <ду́мать> о ком-н. чём-н. <над чем-н.>. beunruhigt sein беспоко́иться о ком-н. чём-н. sein Glück machen находи́ть найти́ <устра́ивать/-стро́ить> своё сча́стье. sich Illusionen machen стро́ить (себе́) иллю́зии. Licht machen зажига́ть /-же́чь [ elektrisch включа́ть/включи́ть] свет. sich einen Namen machen приобрета́ть /-обрести́ изве́стность, станови́ться стать челове́ком с и́менем. Ordnung machen наводи́ть /-вести́ поря́док. Pläne machen стро́ить пла́ны. ein Vermögen machen скола́чивать /-колоти́ть состоя́ние. etwas aus sich machen добива́ться /-би́ться успе́ха. ich weiß daraus nichts zu machen я ничего́ не могу́ об э́том [о нём] сказа́ть. verstehe nicht я не разбира́юсь в э́том | jdm. einen Antrag machen де́лать /- предложе́ние кому́-н. Ausflüchte machen уви́ливать. Bankrott < Pleite> machen обанкро́титься. das Beste aus etw. machen наилу́чшим о́бразом испо́льзовать ipf/pf что-н. (bei jdm.) einen Besuch machen навеща́ть навести́ть кого́-н. offiz наноси́ть /-нести́ визи́т кому́-н. einen Bogen machen v. Straße, Fluß де́лать поворо́т. einen Buckel < krummen Rücken> machen выгиба́ть вы́гнуть спи́ну. Dummheiten < Unsinn> machen де́лать глу́пости. kumul наде́лать глу́постей. ein Examen machen сдава́ть /-да́ть экза́мен. seinen Facharbeiter machen приобрета́ть /-обрести́ специа́льность квалифици́рованного рабо́чего. einen Fehler machen де́лать /- оши́бку, ошиба́ться ошиби́ться. Fehler machen де́лать оши́бки, ошиба́ться. kumul наде́лать оши́бок. Feierabend machen конча́ть ко́нчить рабо́ту, зака́нчивать /-ко́нчить рабо́чий день. gute Geschäfte machen заключа́ть заключи́ть вы́годные сде́лки. jdm. Geschenke machen де́лать /- кому́-н. пода́рки. ein (großes) Geschrei machen поднима́ть подня́ть крик. ein betroffenes [verdrießliches/weinerliches] Gesicht machen де́лать /- смущённое [расдоса́дованное пла́чущее] лицо́. Hochzeit machen справля́ть /-пра́вить сва́дьбу. Kasse machen подсчи́тывать /-счита́ть вы́ручку. jdm. ein Kompliment machen де́лать /- <отпуска́ть/-пусти́ть > кому́-н. комплиме́нт. Konversation machen вести́ бесе́ду, бесе́довать. Krawall machen буя́нить. Krach < Lärm> machen поднима́ть /- <устра́ивать/стро́ить> шум, шуме́ть. Mittag machen де́лать /- переры́в на обе́д. Musik machen музици́ровать. ein Nickerchen machen прикорну́ть pf , вздремну́ть pf . Reklame machen (für jdn./etw.) де́лать /- рекла́му (кому́-н. чему́-н.). Schularbeiten machen де́лать /- <гото́вить /при-> уро́ки. ein Spiel machen Karten игра́ть сыгра́ть в ка́рты. eine Szene machen де́лать /- <устра́ивать/-стро́ить> сце́ну. einen Witz machen остри́ть с-. viele Worte machen разглаго́льствовать, быть многосло́вным | es kurz machen быть кра́тким. und wer nacht die Arbeit? а кто бу́дет рабо́тать ? (ach), so macht man das! / so wird das gemacht! так вот как э́то де́лается ! / вот как э́то на́до де́лать ! / вот как э́то де́лают ! laß mich das machen дава́й я (э́то) сде́лаю. laß mich nur machen дай-ка я сде́лаю. das wird sich machen lassen э́то мо́жно бу́дет сде́лать <устро́ить>. das läßt sich leicht machen э́то легко́ выполни́мо, э́тому мо́жно помо́чь. was soll ich nun machen? как же мне быть ? / что же мне де́лать ? da ist halt nichts mehr zu machen тут уж(е́) ничего́ не поде́лаешь. wie man's macht, ist's falsch как ни де́лай, всё не то́ <не та́к>. das macht man doch nicht! так же не де́лают <не поступа́ют>! was machst du (denn) da? что э́то ты де́лаешь ? bist du von Sinnen ты что (, с ума́ спя́тил?) wie du das so machst! (и) как э́то у тебя́ то́лько получа́ется ! unter dem < darunter> macht er's nicht ме́ньше он за э́то не берёт / за ме́ньшее он э́того не сде́лает. machen wir!, wird gemacht! бу́дет сде́лано ! grüß ihn von mir! - mach ich переда́й ему́ приве́т от меня́ ! - переда́м. s. auch ↑ unter dem als Obj fungierenden Subst2) tr. sich beschäftigen, sich befinden - unterschiedlich wiederzugeben. was machst du? wie geht's как ты пожива́ешь ?, что поде́лываешь ? Frage nach Beruf кем ты рабо́таешь ?, чем ты занима́ешься ? was macht dein Vater? как оте́ц ?, как де́ла у твоего́ отца́ ? was macht dein Studium? как у тебя́ (дела́) с учёбой ? was macht dein (krankes) Bein? как у тебя́ с твое́й (больно́й) ного́й ? mit mir kann man's ja machen co мной мо́жно не церемо́ниться <без церемо́ний>. was soll ich mit dir machen? что мне с тобо́й де́лать ? mach (es) mal halb so поти́ше на поворо́тах / дава́й-ка на полто́на ни́же. mach's gut! пока́ !, счастли́во ! er macht's nicht mehr lange он не до́лго протя́нет / он до́лго не протя́нет3) tr . jdn./etw. jds. Rolle einnehmen быть за кого́-н. den Koch [Wirt] machen быть за по́вара [хозя́ина]. den Dummen machen остава́ться /-ста́ться в дурака́х. den Lückenbüßer machen игра́ть сыгра́ть роль заты́чки. den ersten machen быть пе́рвым4) tr. in Ordnung bringen a) aufräumen: Bett, Zimmer убира́ть /-бра́ть. Bett auch застила́ть /-стели́ть. zum Schlafen vorbereiten: Bett стели́ть по- b) sich die Haare machen kämmen причёсываться /-чеса́ться. best. Frisur укла́дывать /-ложи́ть во́лосы, де́лать с- причёску c) etw. malen, tapezieren де́лать с- ремо́нт чего́-н., ремонти́ровать от- что-н.5) tr . wieviel betragen, wert sein составля́ть ско́лько-н. die Rechnung macht 20 Mark су́мма счёта составля́ет два́дцать ма́рок. 100 Pfennige machen eine Mark сто пфе́ннигов составля́ют одну́ ма́рку. drei mal drei macht neun три́жды три - де́вять, три́жды три бу́дет де́вять <равно́ девяти́>. das macht zusammen … итого́ … was macht das? kostet ско́лько э́то сто́ит ?, ско́лько с меня́ ? ( das) macht nichts Antwort auf Entschuldigung (э́то) ничего́. es ist nicht so schlimm (э́то) не беда́. es kostet nichts (э́то) ничего́ (не сто́ит). das macht überhaupt keinen Unterschied э́то не име́ет никако́го значе́ния. schon eine Kleinigkeit macht da viel здесь ка́ждая ме́лочь име́ет большо́е значе́ние6) tr . sich aus jdm./etw. nichts [wenig < nicht viel>] machen быть равноду́шным [дово́льно равноду́шным] к кому́-н. чему́-н. sich nichts aus etw. machen wenig beachten auch не придава́ть чему́-н. никако́го значе́ния. nicht mögen: aus Speise, Vergnügen auch не люби́ть чего́-н. jd.1 macht sich nichts [nicht viel] aus jdm.2 auch кто-н.2 кому́-н.I не [не о́чень-то] нра́вится. jdm. Sorgen machen трево́жить кого́-н. sich Sorgen machen um jdn./etw. беспоко́иться <трево́житься> о ком-н. чём-н.7) tr. hervorrufen: Zustände вызыва́ть вы́звать. jdm. etw. machen a) Freude, Vergnügen; Schwierigkeiten доставля́ть /-стави́ть кому́-н. что-н. b) Hoffnung, Mut вселя́ть /-сели́ть что-н. в кого́-н. jdm. Angst machen запу́гивать /-пуга́ть кого́-н., нагоня́ть /-гна́ть стра́ху на кого́-н. einen (guten) eindruck (auf jdn.) machen производи́ть /-вести́ (хоро́шее) впечатле́ние на кого́-н. jdm. Ehre machen де́лать /- честь кому́-н. die Arbeit macht jdm. Freude кто-н. получа́ет удово́льствие от рабо́ты <рабо́тает с удово́льствием>. du erkennst mich nicht? das macht der Bart ты не узнаёшь меня́ ? э́то из-за бороды́ | jd./etw. macht jdm. zu schaffen кто-н. что-н. доставля́ет <причиня́ет> кому́-н. мно́го хлопо́т8) tr. Zustandsveränderung bewirken a) jdn./etw. wie mit adj Supplement де́лать с- кого́-н. что-н. каки́м-н. in Abhängigkeit von Adj auch durch deadjektivische Verben. wiederzugeben. jdn. ärgerlich machen серди́ть /pac- кого́-н. jdn. eifersüchtig machen заставля́ть /-ста́вить кого́-н. ревнова́ть, возбужда́ть /-буди́ть <вызыва́ть вы́звать> чью-н. ре́вность. jdn. glücklich machen де́лать с- кого́-н. счастли́вым, осчастли́вливать осчастли́вить кого́-н. jdn. lächerlich machen выставля́ть вы́ставить кого́-н. в смешно́м ви́де. jdn. mürbe machen ула́мывать /-лома́ть кого́-н. jdn. nervös machen нерви́ровать кого́-н. | jdn. auf jdn./etw. aufmerksam machen обраща́ть обрати́ть чьё-н. внима́ние на кого́-н. что-н. jdm. etw. begreiflich [deutlich/leicht/schwer] machen растолко́вывать /-толкова́ть [разъясня́ть разъясни́ть, облегча́ть облегчи́ть, осложня́ть осложни́ть] кому́-н. что-н. älter [jünger] machen v. Frisur, Kleidung ста́рить [молоди́ть]. langes Stehen macht müde от до́лгого стоя́ния устаёшь. ein Tier zahm machen прируча́ть приручи́ть живо́тное. etw. enger [weiter/kürzer/länger] machen ändern: Kleidungsstück ушива́ть /-ши́ть [расставля́ть/-ста́вить, укора́чивать укороти́ть, удлиня́ть удлини́ть] что-н. etw. leiser machen де́лать /- (по)ти́ше что-н., убавля́ть уба́вить гро́мкость чего́-н. sich fein < schön> machen прихора́шиваться /-хороши́ться, наводи́ть /-вести́ красоту́. sich lächerlich machen де́лать /- из себя́ посме́шище. sich von jdm./etw. frei machen освобожда́ться освободи́ться от кого́-н. чего́-н. sich etw. zu eigen machen присва́ивать присво́ить себе́ что-н. sich etw. zunutze machen по́льзоваться вос- чем-н. es etw. bequem machen устра́иваться /-стро́иться поудо́бнее b) jdn./etw. zu jdm./etw. mit subst Supplement де́лать /- кого́-н. что-н. кем-н. чем-н. sich jdn. zum Feind [Freund] machen де́лать /- кого́-н. (свои́м) враго́м [друго́м]. etw. zu Geld machen обраща́ть обрати́ть <превраща́ть/преврати́ть > что-н. в де́ньги c) in Verbindung mit Inf - wird durch sinngemäße Verben wiedergegeben. jdn. fürchten machen вселя́ть /-сели́ть страх в кого́-н. jdn. lachen machen смеши́ть /pac- кого́-н. jdn. etw. vergessen machen заставля́ть /-ста́вить кого́-н. забы́ть о чём-н. jdn. weinen machen доводи́ть /-вести́ кого́-н. до слёз. jdn. zittern machen приводи́ть /-вести́ кого́-н. в тре́пет. von sich reden machen заставля́ть /- говори́ть о себе́, обраща́ть обрати́ть на себя́ внима́ние
II.
2) itr. mimen a) in < auf> etw. in Humanität, Patriotismus игра́ть сыгра́ть во что-н. b) in Verbindung mit Adj - übers. durch deadjektivische Verben о. игра́ть /- во что-н. ausgedrückt durch das entsprechende Subst. auf genial machen гениа́льничать с-. auf originell machen оригина́льничать с-. auf radikal machen радика́льничать с-. auf naiv [tugendhaft] machen игра́ть /- в наи́вность [доброде́тель], прики́дываться /-ки́нуться наи́вным [доброде́тельным]. auf populär machen игра́ть /- на популя́рность3) itr. sich beeilen - in Abhängigkeit vom Kontext unterschiedlich wiederzugeben. mach, mach! / mach doch! / nun mach schon! ну, дава́й побыстре́е <скоре́й>! / ну, жи́во ! ich mach ja schon! сейча́с ! / мину́тку ! fix < schnell> machen пошеве́ливаться /-шевели́ться, шевели́ться по-. mach fix < schnell>! пошеве́ливайся ! / быстре́е ! mach, daß du fertig wirst! потора́пливайся ! / не каните́лься ! / конча́й ! er machte, daß er fortkam он постара́лся побыстре убра́ться. mach, daß du fortkommst! прова́ливай ! / кати́сь ! / убира́йся (отсюда́)!
III.
1) sich machen jd. macht sich als etw. in Beruf из кого́-н. получа́ется кто-н. (Bezeichnung des Berufes mit Attr хоро́ший о. неплохо́й) . sich in der Schule machen успева́ть в шко́ле2) sich machen sich günstig entwickeln: v. Situation успе́шно развива́ться /-ви́ться. die Sache macht sich де́ло идёт / де́ло на мази́. das Wetter macht sich пого́да исправля́ется <улучша́ется>. wie geht's? Danke, es macht sich как дела́ ? Спаси́бо, ничего́ <дела́ иду́т>3) sich machen etw. macht sich gut [schlecht] paßt что-н. подхо́дит [не подхо́дит] sieht nett aus что-н. хорошо́ [плохо́] смо́трится <вы́глядит>. die Brosche macht sich gut auf dem Kleid брошь подхо́дит к э́тому пла́тью [хорошо́ смо́трится с э́тим пла́тьем]. es macht sich gut, daß du kommst о́чень кста́ти, что ты пришёл -
14 Faust
〈v.; Faust, Fäuste〉♦voorbeelden:die Faust im Nacken spüren • zich stevig onderdrukt voelen〈 informeel〉 das passt wie die Faust aufs Auge • (a) dat slaat als een tang op een varken; (b) dat past als een busetwas aus der Faust, von der Faust weg essen • iets uit het vuistje etenmit eiserner Faust • met ijzeren vuist, met geweld -
15 Sache
Sache〈v.; Sache, Sachen〉♦voorbeelden:eine böse Sache • een kwalijke zaakmit jemandem gemeinsame Sache machen • gemene zaak met iemand makendas ist keine große Sache • dat is een kleinigheiddas ist nur eine halbe Sache • dat is maar half werkharte Sachen • sterkedrankSachen gibts (die gibts gar nicht)! • hoe is het mogelijk!〈 informeel〉 mach Sachen! • wat vertel je me nou?sagen, was Sache ist • zeggen waar het op staatdas sind so Sachen • dat zijn zo van die dingendie Sache ist die, dass … • het is, zit zo dat …er versteht seine Sache • hij kent zijn zaakjesdas ist nicht jedermanns Sache • (a) dat valt niet bij iedereen in de smaak; (b) dat kan, ligt niet iedereen〈 informeel〉 mach keine Sachen! • doe (toch) niet zo stom!das ist nicht meine Sache • (a) dat is niet mijn zaak; 〈 ook〉 dat ligt niet op mijn weg • (b) dat is niets voor mijbei der Sache sein • er met zijn aandacht bij zijneine Sache für sich • een apart geval, een geval op zich(zelf)in eigener Sache • pro domo, voor zijn eigen persoon(tje)in Sachen der Moral • op het stuk van de moraalin Sachen A. gegen B. • in zake A. tegen B.zur Sache (gehören) • ter zake (doen)zur Sache kommen • ter zake, tot het thema (zelf) komen -
16 kümmern
kümmern1 slecht gedijen, verkommeren, (weg)kwijnen♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 aangaan, interesseren♦voorbeelden:1 was kümmern mich die Leute? • wat kunnen mij de mensen schelen?1 zich bekommeren ⇒ zorgen, omzien2 zich bekommeren ⇒ bezighouden, belangstellen3 uitkijken, zoeken♦voorbeelden:
См. также в других словарях:
Eigen (Subst.) — 1. An Eigen ist die rechte Leibzucht der Frauen. – Graf, 155, 109; Homeyer, Sachsenspiegel (Berlin 1827), III, 75, 1. Leibzucht (Leibgedinge, Witthum) ist das dingliche Nutzungsrecht, das der Mann vor oder nach Eingehung der Ehe für den Leib, d.i … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Chemienobelpreis 1967: Manfred Eigen — Ronald George Wreyford Norrish — George Porter — Der Deutsche Eigen und die beiden Briten Norrish und Porter wurden für die Entwicklung neuer experimenteller Methoden geehrt, mit denen sich die Geschwindigkeiten von extrem schnell verlaufenden chemischen Reaktionen bestimmen ließen. … … Universal-Lexikon
Narr — (s. ⇨ Geck). 1. A Narr hot a schöne Welt. (Jüd. deutsch. Warschau.) Dem Dummen erscheint die Welt um so schöner, als er von manchen ihrer Uebel und Leiden nicht berührt wird. 2. A Narr hot lieb Süss. (Jüd. deutsch. Warschau.) Diese auch in… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Pferd — (s. ⇨ Ross). 1. A blind Ferd trefft gleich (gerade) in Grüb herein. (Jüd. deutsch. Warschau.) 2. Alte Pferde achten der Peitsche nicht. Lat.: Psittacus senex ferulam negligit. (Gaal, 926.) 3. Alte Pferde gehen nicht durch. Holl.: Het hollen is… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Haus — 1. Alte Häuser haben trübe Fenster. Dän.: Gammelt huus haver dumme vinduer. (Prov. dan., 315.) 2. Alte Häuser leiden mehr als neue. Wenn diese nicht schon zusammenfallen, ehe sie fertig gebaut sind. 3. Alte Häuser streicht man an, wenn man sie… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Gut (Subst.) — 1. Alles gut ist eines andern. – Petri, II, 7. 2. Altes Gut hinter rost gem Schloss macht neuen Adel mit blankem Tross. (Böhm.) 3. An eines Gutes Ansprach ist kein Verlust. – Klingen, 48 a, 1; Graf, 441, 332. Wer einen Rechtsanspruch an eine… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Liste der Baudenkmäler in Solingen — In der Liste der Baudenkmäler in Solingen sind Baudenkmäler der nordrhein westfälischen Stadt Solingen aufgelistet. Stand: 30. März 2011. Baudenkmäler in Solingen Inhaltsverzeichnis A B C D E F G H I J K L M N O P Q R … Deutsch Wikipedia
Gott — 1. Ach du grosser Gott, was lässt du für kleine Kartoffeln wachsen! – Frischbier2, 1334. 2. Ach Gott, ach Gott, seggt Leidig s Lott, all Jahr e Kind on kein Mann! (Insterburg.) – Frischbier2, 1335. 3. Ach, du lieber Gott, gib unserm Herrn ein n… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Leute — 1. A de richa Lüta werd ma nüd rüdig1. – Sutermeister, 143; Tobler, 371. In Appenzell: Von den reichen Leuten bekommt man nicht leere Hände. (Tobler.) 2. Albern Leut dienen nicht in die Welt. – Petri, II, 4. 3. Alberne Lüe sind ock Lüe. (Hannover … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Teufel — (s. ⇨ Teixel). 1. A mol muess ma m Teuffel uff de Wedel treta. – Birlinger, 1036. 2. All, wat de Düwel nich lesen kann (will), dat sleit he vörbi (oder: sleit he äwer). – Frommann, II, 389, 123; Eichwald, 346; Goldschmidt, 57; Kern, 1430. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Inhalt und Interpretation der unendlichen Geschichte — Dies ist eine ausführliche Inhaltsangabe mit Interpretation des Romans Die unendliche Geschichte von Michael Ende. Das Werk ist ein zugleich märchenhafter, phantastischer und romantischer Bildungsroman[1] und gehört inzwischen zu den neuen… … Deutsch Wikipedia